De wet

Er zijn verschillende relevante wetsartikelen waar vaak naar wordt verwezen. Er is altijd ruimte in de wet voor interpretatie. Bij elk concreet geval kan een rechter verschillend denken over de vraag of en hoe een bepaald artikel van toepassing is. Daarom is belangrijk om te weten of er al vergelijkbare zaken zijn geweest en wat een rechter daarin heeft beslist, de jurisprudentie. Ook zijn er discussies onder juristen en andere betrokkenen over de interpretatie van wetsartikelen of jurisprudentie. Er zijn verschillende websites van ervaringsdeskundigen en/of juristen die op jurisprudentie en discussies ingaan. Iedere regel of wet kan worden ingezet om strijd in stand te houden zolang dit gedrag onvoldoende wordt opgemerkt of begrensd door professionals.

Personen- en familierecht: omgang tussen ouders en kinderen

De rechten en plichten met betrekking tot zorg c.q. omgang tussen ouders en hun kinderen zijn overzichtelijk vastgelegd in onze wetgeving.

In de Nederlandse wet- en regelgeving staat dit in onderstaande artikelen:

Voor een ouder met gezag regelt artikel 1:247 BW het recht en de plicht. Uit het gezamenlijk gezag vloeit ook voort dat de ouders elkaar informeren en consulteren over zaken die hun kinderen aangaan.

Artikel 247 BW

  1. Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden.
  2. Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. In de verzorging en opvoeding van het kind passen de ouders geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernederende behandeling toe.
  3. Het ouderlijk gezag omvat mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen.
  4. Een kind over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, behoudt na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed, na de ontbinding van het geregistreerd partnerschap anders dan door de dood, of na het beëindigen van de samenleving indien een aantekening als bedoeld in artikel 252, eerste lid, is geplaatst, recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders.
  5. Ouders kunnen ter uitvoering van het vierde lid in een overeenkomst of ouderschapsplan rekening houden met praktische belemmeringen die ontstaan in verband met de ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed, de ontbinding van het geregistreerd partnerschap anders dan door de dood, of het beëindigen van de samenleving indien een aantekening als bedoeld in artikel 252, eerste lid, is geplaatst, echter uitsluitend voor zover en zolang de desbetreffende belemmeringen bestaan.

 

En voor een ouder zonder gezag, bepalen de artikelen 1:377a BW en volgende zowel het recht op omgang als het geven van informatie en consultatie:

Artikel 377a BW

  1. Het kind heeft het recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind.
  2. De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
  3. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:

a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of

b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of

c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of

d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.

Artikel 377b BW

De ouder die met het gezag is belast, is gehouden de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind en deze te raadplegen – zo nodig door tussenkomst van derden – over daaromtrent te nemen beslissingen. Op verzoek van een ouder kan de rechter ter zake een regeling vaststellen.

  1. Indien het belang van het kind zulks vereist kan de rechter zowel op verzoek van de met het gezag belaste ouder als ambtshalve bepalen dat het eerste lid van dit artikel buiten toepassing blijft.

Artikel 377e is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 377c BW

  1. Onverminderd het bepaalde in artikel 377b van dit boek wordt de niet met het gezag belaste ouder desgevraagd door derden die beroepshalve beschikken over informatie inzake belangrijke feiten en omstandigheden die de persoon van het kind of diens verzorging en opvoeding betreffen, daarvan op de hoogte gesteld, tenzij die derde de informatie niet op gelijke wijze zou verschaffen aan degene die met het gezag over het kind is belast dan wel bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, of het belang van het kind zich tegen het verschaffen van informatie verzet.
  2. Indien de informatie is geweigerd, kan de rechter op verzoek van de in het eerste lid van dit artikel bedoelde ouder bepalen dat de informatie op de door hem aan te geven wijze moet worden verstrekt. De rechter wijst het verzoek in ieder geval af, indien het belang van het kind zich tegen het verschaffen van de informatie verzet.

In Internationale verdragen zijn de volgende bepalingen opgenomen. Nederland is verdragsstaat bij deze internationale regelgeving, zodat deze regels ook in Nederland directe werking hebben.

Het begrip ‘nauwe persoonlijke betrekking verwijst naar het begrip ‘family life’ uit artikel 8 lid 1 EVRM (Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens):

Eenieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie

Artikel 3 IVRK (Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind) regelt het begrip ‘belang van het kind’, waartoe ook behoort zorg door ouders.

Artikel 3: Belang van het kind

Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.

De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.

Artikel 9 IVRK bepaalt dat ouders en kinderen in beginsel niet gescheiden mogen worden.

Lid 1 De Staten die partij zijn, waarborgen dat een kind niet wordt gescheiden van zijn of haar ouders tegen hun wil, tenzij de bevoegde autoriteiten, onder voorbehoud van de mogelijkheid van rechterlijke toetsing, in overeenstemming met het toepasselijke recht en de toepasselijke procedures, beslissen dat deze scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind. Een dergelijke beslissing kan noodzakelijk zijn in een bepaald geval, zoals wanneer er sprake is van misbruik of verwaarlozing van het kind door de ouders, of wanneer de ouders gescheiden leven en er een beslissing moet worden genomen ten aanzien van de verblijfplaats van het kind.

Lid 2 In procedures ingevolge het eerste lid van dit artikel dienen alle betrokken partijen de gelegenheid te krijgen aan de procedures deel te nemen en hun standpunten naar voren te brengen.

Lid 3 De Staten die partij zijn, eerbiedigen het recht van het kind dat van een ouder of beide ouders is gescheiden, op regelmatige basis persoonlijke betrekkingen en rechtstreeks contact met beide ouders te onderhouden, tenzij dit in strijd is met het belang van het kind.

  1. Lid 4 Indien een dergelijke scheiding voortvloeit uit een maatregel genomen door een Staat die partij is, zoals de inhechtenisneming, gevangenneming, verbanning, deportatie, of uit een maatregel het overlijden ten gevolge hebbend (met inbegrip van overlijden, door welke oorzaak ook, terwijl de betrokkene door de Staat in bewaring wordt gehouden) van één ouder of beide ouders of van het kind, verstrekt die Staat, op verzoek, aan de ouders, aan het kind of, indien van toepassing, aan een ander familielid van het kind de noodzakelijke inlichtingen over waar het afwezige lid van het gezin zich bevindt of waar de afwezige leden van het gezin zich bevinden, tenzij het verstrekken van die inlichtingen het welzijn van het kind zou schaden. De Staten die partij zijn, waarborgen voorts dat het indienen van een dergelijk verzoek op zich geen nadelige gevolgen heeft voor de betrokkene(n).

Kern

Kinderen en ouders mogen niet van elkaar worden gescheiden, tenzij een scheiding in het belang is van het kind en volgens de vastgestelde procedures gebeurt. Kinderen en ouders moeten in zulke procedures hun standpunt kunnen geven. Wanneer kinderen en ouders toch van elkaar gescheiden worden, hebben zij in ieder geval recht op regelmatig contact. Tenzij ook dit niet in het belang is van het kind.

Rechtspraak:

In de Nederlandse rechtspraak is zeer belangrijk de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2014. De Hoge Raad heeft bij deze uitspraak bepaald dat rechters zich actief moeten opstellen op contact c.q. omgang c.q. zorg tussen ouders en kinderen voor elkaar te brengen. De rechter dient minder lijdelijk te zijn.

De rechter heeft op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91) en het Europees Hof (17 december 2013, nr. 51930/10) een verantwoordelijkheid heeft bij het bevorderen van omgang, contact of zorg.

De rechter is op grond van art. 8 EVRM gehouden zich in te spannen om – in weerwil van een weigerachtige houding van de met gezag belaste ouder – een omgangsregeling tot stand te brengen en dient daartoe alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te treffen. 

Onderstaande punten uit de beschikking van de Hoge Raad van 17 januari 2014 zijn hierbij van belang:

Als de met gezag belaste ouder niet meewerkt, staat de rechter “een groot aantal maatregelen” ter beschikking om die ouder te bewegen tot naleving van zijn verplichtingen die met het recht van het kind en de andere ouder op omgang met elkaar corresponderen (r.o. 3.4). Dat de rechter hierin een vergaande verantwoordelijkheid heeft, blijkt duidelijk uit r.o. 3.5:

Indien de rechter de gronden welke de met het gezag belaste ouder aanvoert om geen medewerking te verlenen aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ongenoegzaam acht, dient hij op korte termijn alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemenom de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen daaraan alsnog medewerking te verlenen. Deze gehoudenheid berust op de uit art. 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (vgl. EHRM 17 april 2012, zaak 805/09).” [onderstreping toegevoegd].

De Hoge Raad somt vervolgens een aantal mogelijke maatregelen (zoals verwijzing naar mediation, een onderzoek door derden, een voorlopige omgangsregeling vaststellen) om vervolgens te benadrukken dat “van de rechter temeer een actieve opstelling [kan] worden verlangd naarmate voor de weigering van de met het gezag belaste ouder minder – of zelfs geen – goede en voldoende aannemelijk gemaakte gronden worden aangevoerd.”

Deze rechterlijke interventie is niet absoluut. Als afgedwongen omgang leidt tot een van de in art. 1:377a lid 3 BW opgenomen situaties (waarin – kort gezegd – omgang in strijd is met de zwaarwegende belangen van het kind), dan is dat een reden om de omgang te ontzeggen (r.o. 3.6). Maar de Hoge Raad maakt wel duidelijk dat het enkele feit dat de met het gezag belaste ouder bezwaren heeft tegen de omgang, niet een dergelijke omstandigheid is:

[Dit] kan derhalve geen grond zijn om de andere ouder en het kind hun recht op omgang met elkaar te ontzeggen. Daarvoor is noodzakelijk dat de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ertoe kan leiden dat het kind klem komt te zitten of verloren raakt tussen de beide ouders als de omgang zou worden afgedwongen, met als gevolg dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.”

Na in r.o. 3.7 nog op te merken dat de overwegingen ten aanzien van (de reikwijdte van) de rechterlijke verantwoordelijkheid bij de totstandkoming van een omgangsregeling niet alleen geldt in gevallen waarin eenhoofdig gezag bestaat, maar ook waarin gezamenlijk gezag bestaat, komt de Hoge Raad tot de slotsom dat de op art. 1:377a BW gebaseerde klachten slagen:

Het hof, dat in zijn tussenbeschikking van oordeel was dat de weigering van de vrouw om mee te werken aan de totstandkoming van een omgangsregeling, niet door objectieve gegevens wordt ondersteund, en dit in zijn eindbeschikking heeft herhaald, heeft de man het recht op omgang immers ontzegd op de hiervoor in 3.2.9 vermelde gronden. Aldus heeft het hof miskend dat het niet tot dit oordeel had mogen komen alvorens ook zelf al het redelijkerwijs mogelijke te doen om te bewerkstelligen dat een omgangsregeling tot stand komt.”

Deze uitspraak benadrukt dus de verantwoordelijkheid die de rechter heeft in het kader van het bevorderen van een adequate omgangs- of zorgregeling of in ieder geval contact. Artikel 8 EVRM legt in dit verband een inspanningsverplichting op de nationale autoriteiten, die in essentie slechts begrensd wordt door het belang van het kind.

Invulling van het begrip ‘nauwe persoonlijke betrekking’

Of er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking, wordt bepaald aan de hand van alle omstandigheden van het geval, zoals samenwoning tussen ouders na de geboorte, zorg door de ouder zonder gezag, bijdrage aan het levensonderhoud van het kind, duur van de relatie tussen de ouders etc. etc.

Jeugdwet

De Jeugdwet regelt de uitvoering van alle jeugdhulp, dus alle psychische en sociale ondersteuning en hulp bij de dagelijkse verzorging voor kinderen onder 18 jaar (in sommige gevallen tot onder 23 jaar). De wet ziet toe op de kwaliteit, de toegankelijkheid en de financiering van die jeugdhulp.

Hoofdstuk 1 geeft definities van begrippen die ook worden gebruikt door jeugdbescherming en juristen. Hieronder enkele belangrijke begrippen:

  • dossier: geheel van schriftelijk of elektronisch vastgelegde gegevens met betrekking tot de verlening van jeugdhulp aan een jeugdige of ouder of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering;
  • familiegroepsplan: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren;
  • hulpverleningsplan: plan betreffende de verlening van jeugdhulp als bedoeld in artikel 4.1.3 en hoofdstuk 6;
  • gecertificeerde instelling: rechtspersoon die in het bezit is van een certificaat of voorlopig certificaat als bedoeld in artikel 3.4 en die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert;
  • kinderbeschermingsmaatregel: voogdij en voorlopige voogdij op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 255, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en voorlopige ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 257, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
  • kindermishandeling: elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel;
  • opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen:
  • 1°.psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;
  • 2°.beperkingen in de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie in verband met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem bij een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, en
  • 3°.een tekort aan zelfredzaamheid in verband met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking bij een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt;
  • plan van aanpak: plan betreffende de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering als bedoeld in artikel 4.1.3;
  • Veilig Thuis:Veilig Thuis-organisatie als bedoeld in artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
  • vertrouwenspersoon:
    • 1°.persoon die beroepsmatig of niet incidenteel als vrijwilliger jeugdigen, ouders of pleegouders op hun verzoek ondersteunt bij de uitoefening van hun rechten jegens het college, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, voor zover deze rechten samenhangen met de in deze wet geregelde onderwerpen;
    • 2°.die onafhankelijk is van het college, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling waarmee de jeugdige, zijn ouders of zijn pleegouders te maken hebben, en
    • 3°.voor wie een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevensis afgegeven;

 

Hoofdstuk 2 regelt de rol van de gemeente. De gemeente is verplicht om passende hulp aan te bieden als die hulp nodig wordt geacht.

2.3
Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:

  • gezond en veilig op te groeien;
  • te groeien naar zelfstandigheid, en
  • voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,

rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

 

In hoofdstuk 3 worden de taken en eisen voor gecertificeerde instellingen beschreven.

Als er om een kinderbeschermingsmaatregel wordt gevraagd, doet de raad voor de kinderbescherming onderzoek in opdracht van de gemeente (‘het college’) of een jeugdhulpaanbieder in plaats van de gemeente. Zo’n onderzoek is ook mogelijk als er andere signalen zijn over onveiligheid van een kind. De gemeente is eindverantwoordelijk en kan een jeugdhulpaanbieder aanwijzen om die verantwoordelijkheid uit te voeren. Er is veel onderling overleg en samenwerking. De werkwijze moet worden vastgelegd in een protocol (artikel 3.1).

De gecertificeerde instelling voert een kinderbeschermingsmaatregel uit maar biedt zelf geen hulp (artikel 3.2). De gezinsvoogd of gezinsmanager is dus alleen regisseur of toezichthouder. Hij of zij kan bepalen welke hulp wordt ingeschakeld.

Zowel de raad voor de kinderbescherming als de gecertificeerde instelling moeten in rapportages en verzoeken de relevante feiten volledig en naar waarheid opnemen (artikel 3.3).

 

Artikel 3.1

  1. De raad voor de kinderbescherming onderzoekt de noodzaak tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel indien het college, een daartoe door het college aangewezen jeugdhulpaanbieder, een gecertificeerde instelling of Veilig Thuis hiertoe een verzoek heeft gedaan.
  2. Tevens kan de raad voor de kinderbescherming een onderzoek als bedoeld in het eerste lid doen, indien:
    1. sprake is van een acute en ernstig bedreigende situatie voor de minderjarige, of
    2. bij de uitvoering van enige andere wettelijke taak van de raad voor de kinderbescherming blijkt dat er sprake is van een geval waarbij een kinderbeschermingsmaatregel overwogen dient te worden.
  3. De raad voor de kinderbescherming doet van een onderzoek als bedoeld in het tweede lid onverwijld mededeling aan het college of een daartoe door het college aangewezen jeugdhulpaanbieder.
  4. De gecertificeerde instelling die een verzoek tot onderzoek als bedoeld in het eerste lid heeft gedaan, doet daarvan onverwijld mededeling aan het college of aan een daarvoor door het college aangewezen jeugdhulpaanbieder.
  5. De raad voor de kinderbescherming en het college leggen de wijze van samenwerken vast in een protocol.
  6. In het protocol wordt in ieder geval vastgelegd de wijze waarop de raad voor de kinderbescherming en het college overleggen over welke gecertificeerde instelling in het verzoekschrift aan de rechter wordt opgenomen.

Artikel 3.2 

  1. Een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitsluitend uitgevoerd door een gecertificeerde instelling.
  2. Een gecertificeerde instelling biedt geen jeugdhulp aan.

Artikel 3.3

  • De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling zijn verplicht in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.

 

Artikel 4 regelt de eisen aan de instelling en de hulpverlening.

In artikel 4.1 staat dat hulporganisaties en individuele hulpverleners passende hulp van goede kwaliteit moeten bieden. De eerste stap moet zijn om een familiegroepsplan op te stellen. Alleen bij uitzondering wordt hiervan afgeweken (artikel 4.1.2). Als er geen familiegroepsplan wordt opgesteld, wordt er een plan gemaakt waar wel overleg over is geweest met de (pleeg)ouders en het kind. Het plan kan mondeling of schriftelijk worden bevestigd door de (pleeg)ouders en het kind. Dat moet uiterlijk zes weken nadat besloten is om geen familiegroepsplan op te stellen (artikel 4.1.3).

Een gecertificeerde instelling hanteert een meldcode voor het signaleren en omgaan met kindermishandeling (artikel 4.1.7). Er moet een onafhankelijke vertrouwenspersoon beschikbaar zijn voor ouders en kinderen (artikel 4.1.9). Er moet ook een klachtenregeling zijn. In artikel 4.2 staat beschreven wie klachten kunnen indienen en hoe wordt gezorgd dat klachten neutraal en binnen redelijke termijn worden behandeld.

Artikel 4.1.2

  • Bij het uitvoeren van artikel 4.1.1 en indien sprake is van vroege signalering van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen biedt de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling als eerste de mogelijkheid om, binnen een redelijke termijn, een familiegroepsplan op te stellen. Het voorgaande is niet van toepassing op de gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert of die de voogdij uitoefent in het geval dat het gezag van de ouders is beëindigd. Slechts indien de ouders aan de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling te kennen hebben gegeven dat zij geen gebruik wensen te maken van de in de eerste zin bedoelde mogelijkheid, concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind hiertoe aanleiding geven of de belangen van het kind anderszins geschaad worden, kan de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling hiervan afzien.

 

Artikel 4.1.3

  1. In dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder plan: hulpverleningsplan of plan van aanpak.
  2. Indien afgezien wordt van het opstellen van een familiegroepsplan omvat het uitvoeren van artikel 4.1.1het werken op basis van een plan waarover is overlegd met de jeugdige en de ouders en dat is afgestemd op de behoeften van de jeugdige.
  3. Indien sprake is van pleegzorg vindt over het plan tevens overleg met de betrokken pleegouder plaats.
  4. Tenzij het de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering of gesloten jeugdhulp betreft, kan het plan mondeling overeen worden gekomen met de jeugdige en de ouders. Indien de jeugdige, een van de ouders of de jeugdhulpaanbieder dat wenst, wordt het plan binnen veertien dagen op schrift gesteld.
  5. Het plan wordt vastgesteld uiterlijk binnen zes weken nadat is komen vast te staan dat afgezien wordt van het opstellen van een familiegroepsplan.
  6. Indien het plan betrekking heeft op pleegzorg, behoeft het plan de instemming van de pleegouder, voor zover het betreft de omschrijving daarin van zijn rol in het hulpverleningsproces en van de wijze waarop de begeleiding door de pleegzorgaanbieder plaatsvindt.

 

Artikel 4.1.7

  1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe wordt omgegaan met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling.
  2. De meldcode is zodanig ingericht dat zij er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.
  3. De jeugdhulpaanbieder, bedoeld onder 1° in artikel 1.1en de gecertificeerde instelling bevorderen de kennis en het gebruik van die meldcode onder degenen die voor hem werkzaam zijn.
  4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.

 

Artikel 4.1.9 

  1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling informeren jeugdigen, ouders en pleegouders tijdig over de mogelijkheid gebruik te maken van de diensten van een vertrouwenspersoon.
  2. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen een vertrouwenspersoon in de gelegenheid zijn taak uit te oefenen, waartoe zij ten minste bij algemene maatregel van bestuur te bepalen verplichtingen nakomen.
  3. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling dragen er zorg voor dat de jeugdigen, ouders en pleegouders zelfstandig, zonder tussenkomst van derden, contact kunnen hebben met een vertrouwenspersoon.

Artikel 4.2.1

  1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling treffen een regeling voor de behandeling van klachten over gedragingen van hen of van voor hen werkzame personen jegens een jeugdige, ouder, ouder zonder gezag, voogd, degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefent of een pleegouder in het kader van de verlening van jeugdhulp, de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Zij brengen de regeling op passende wijze onder hun aandacht.
  2. De in het eerste lid bedoelde regeling:
    • voorziet erin dat de klachten van de jeugdige, ouder, ouder zonder gezag, voogd, degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefent of de pleegouder worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die niet werkzaam is voor of bij de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling;
    • waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft;
    • waarborgt dat de klachtencommissie binnen een in de regeling vastgelegde termijn na indiening van de klacht de klager, degene over wie is geklaagd en, indien dit niet dezelfde persoon is, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, schriftelijk en met redenen omkleed in kennis stelt van haar oordeel over de gegrondheid van de klacht, al dan niet vergezeld van aanbevelingen;
    • waarborgt dat bij afwijking van de onder c bedoelde termijn de klachtencommissie daarvan met redenen omkleed mededeling doet aan de klager, degene over wie is geklaagd en, indien dit niet dezelfde persoon is, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, onder vermelding van de termijn waarbinnen de klachtencommissie haar oordeel over de klacht zal uitbrengen;
    • waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd door de klachtencommissie in de gelegenheid worden gesteld mondeling of schriftelijk een toelichting te geven op de gedraging waarover is geklaagd, en
    • waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd zich bij de behandeling van de klacht kunnen laten bijstaan.
  3. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling zien erop toe dat de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, haar werkzaamheden verricht volgens een door deze commissie op te stellen reglement.
  4. Bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, kan een klacht tegen een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling worden ingediend over een gedraging van hen of van voor hen werkzame personen jegens een jeugdige, ouder, ouder zonder gezag, voogd, degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefent of een pleegouder:
    • door of namens de jeugdige, ouder, ouder zonder gezag, voogd, degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefent of de pleegouder, of
    • door een nabestaande, indien de jeugdige, ouder, ouder zonder gezag, voogd, degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefent of de pleegouder is overleden.
  5. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling delen de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, binnen een maand na ontvangst van het in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mee of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin genoemde termijn, doen de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie, onder vermelding van de termijn waarbinnen de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling zijn standpunt aan hen kenbaar zal maken.
  6. Titel 9.1 van de Algemene wet bestuursrechtis niet van toepassing op klachten als bedoeld in dit artikel.

 

Hoofdstuk 7 gaat over verwerken van gegevens, informatie en toestemmingen.

Hierin staat dat de jeugdhulpverlener een dossier bijhoudt (7.3.8). Alleen een kind van 12 jaar of ouder, of diens vertegenwoordiger (ouders) als het kind jonger is of niet zelf kan beslissen (artikel 7.3.15), mag het dossier laten vernietigen (7.3.9) of inzien (7.3.10). Het kind of diens vertegenwoordiger moeten toestemming geven voor het delen van informatie uit het dossier met anderen. Verschillende uitzonderingen worden gemaakt voor professionals die betrokken zijn bij de hulpverlening aan het kind (7.3.11).

 

Artikel 7.3.8

  • De jeugdhulpverlener richt een dossier in met betrekking tot de verlening van jeugdhulp. Hij houdt in het dossier aantekening van de gegevens omtrent de geconstateerde opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en de te diens aanzien uitgevoerde verrichtingen en neemt andere gegevens daarin op, een en ander voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de betrokkene noodzakelijk is.
  • De jeugdhulpverlener voegt desgevraagd een door de betrokkene afgegeven verklaring aan het dossier toe.
  • Onverminderd het bepaalde in artikel 7.3.9bewaart de jeugdhulpverlener het dossier gedurende twintig jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de laatste wijziging in het dossier heeft plaatsgevonden, of zoveel langer als redelijkerwijs uit de zorg van een goed jeugdhulpverlener voortvloeit.

 

Artikel 7.3.9

  1. De jeugdhulpverlener vernietigt de gegevens uit het dossier na een daartoe strekkend verzoek van de betrokkene.
  2. Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek gegevens betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de betrokkene, alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet.

 

Artikel 7.3.10

De jeugdhulpverlener verstrekt aan de betrokkene desgevraagd inzage in en afschrift van de gegevens uit het dossier. De verstrekking blijft achterwege voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een ander.

 

Artikel 7.3.11

  1. Onverminderd artikel 7.3.2, vierde lid, tweede volzin, draagt de jeugdhulpverlener zorg, dat aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen over de betrokkene dan wel inzage in of afschrift van de gegevens uit het dossier worden verstrekt dan met toestemming van de betrokkene. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. De verstrekking geschiedt zonder inachtneming van beperkingen, indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht.
  2. Onder anderen dan de betrokkene is niet begrepen:
    • degene die rechtstreeks betrokken is bij de verlening van die jeugdhulp en degene die optreedt als vervanger van de jeugdhulpverlener, voor zover de verstrekking noodzakelijk is voor de door hen in dat kader te verrichten werkzaamheden, en
    • degene wiens toestemming ter zake van de verlening van jeugdhulp op grond van de artikelen 7.3.4en 7.3.15 is vereist, alsmede, indien de toestemming van de personen bedoeld in artikel 7.3.4 niet is vereist, de personen bedoeld in artikel 7.3.4, tweede lid.
  3. Indien de jeugdhulpverlener door inlichtingen over de betrokkene dan wel inzage in of afschrift van de gegevens uit het dossier te verstrekken niet geacht kan worden de zorg van een goed jeugdhulpverlener in acht te nemen, laat hij zulks achterwege.
  4. Derden die beroepshalve beschikken over inlichtingen inzake feiten en omstandigheden die de persoon van een onder toezicht gestelde minderjarige, diens verzorging en opvoeding of de persoon van een ouder of voogd betreffen, welke inlichtingen noodzakelijk kunnen worden geacht voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling, verstrekken de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert, deze inlichtingen desgevraagd of kunnen deze inlichtingen uit eigen beweging aan de gecertificeerde instelling verstrekken, zonder toestemming van de betrokkenen en indien nodig met doorbreking van de plicht tot geheimhouding op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep.
  5. Bij regeling van Onze Ministers kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van het dossier, de wijze waarop de verwerking van gegevens door en de uitwisseling van gegevens tussen het college, de jeugdhulpaanbieders, de gecertificeerde instellingen en de raad voor de kinderbescherming plaatsvindt en de wijze waarop de verwerking en uitwisseling van gegevens als bedoeld in het vierde lid plaatsvinden. Daarbij kan worden bepaald welke maatregelen moeten worden getroffen om te waarborgen dat de uitwisseling van gegevens veilig en zorgvuldig plaatsvindt.

Artikel 7.3.15

  1. De verplichtingen op grond van deze paragraaf voor de jeugdhulpverlener jegens de betrokkene, gelden, indien de betrokkene de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, voor de jeugdhulpverlener jegens de ouders die het gezag over de betrokkene uitoefenen dan wel jegens zijn voogd.
  2. Hetzelfde geldt indien de betrokkene de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, maar niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, tenzij zodanige betrokkene meerderjarig is en onder curatele staat of ten behoeve van hem het mentorschap is ingesteld, in welke gevallen de verplichtingen gelden jegens de curator of de mentor.

Personen- en familierecht: Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen

Tegelijk met de invoering van de Jeugdwet in 2015 zijn er aanpassingen gedaan in het Burgerlijk Wetboek die over de kinderbeschermingsmaatregelen gaan. Het Nederlands Jeugdinstituut beschrijft als belangrijkste wijzigingen:

Als de ontwikkeling en veiligheid van een kind bedreigd worden, en ouders vrijwillige hulp niet of onvoldoende accepteren, kan de rechter een kinderbeschermingsmaatregel opleggen. De ‘Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen’ regelt de kinderbeschermingsmaatregelen. De wet is sinds 1 januari 2015 van kracht en heeft het jeugdbeschermingsrecht in het Burgerlijk Wetboek gewijzigd. De belangrijkste wijzigingen in de wet zijn:

  • Rechtsgrond voor opleggen ondertoezichtstelling: De kinderrechter onderzoekt niet alleen of het kind ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en in welke mate de ouders vrijwillige hulp accepteren. Hij moet ook toetsen of de ouders binnen afzienbare tijd weer zelfstandig het gezag kunnen voeren over hun kind.
  • Toetsende taak Raad voor de Kinderbescherming: Na twee jaar ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing moet de Raad voor de Kinderbescherming altijd advies geven en aantonen aan de kinderrechter wat de voorkeur heeft: verlenging van de ondertoezichtstelling, of beëindiging van het gezag van de ouders.
  • Nieuwe kinderbeschermingsmaatregel: beëindiging van gezag.
    Om de kinderbeschermingsmaatregelen begrijpelijker te maken zijn de maatregelen ontheffing en ontzetting uit het ouderlijk gezag samengevoegd tot één nieuwe maatregel: beëindiging van het gezag.
  • Informatieverstrekking aan gezinsvoogd: Derden, zoals de leerkracht, de wijkagent of de psychiater van de ouder, mogen informatie over het kind of de ouders zonder toestemming (van kind en ouders) aan de gezinsvoogd geven. Dit mag zelfs als de derde een beroepsgeheim heeft. Dit is opgenomen in de wet om de gezinsvoogd gemakkelijker zicht te geven op de veiligheid van het kind.
  • Blokkaderecht van pleegouders: Het blokkaderecht houdt in dat een voogd of ouder niet zonder toestemming van de pleegouder een pleegkind kan weghalen uit een pleeggezin, als het pleegkind langer dan een jaar in het pleeggezin woont. Het blokkaderecht geldt voor vrijwillige en gedwongen uithuisplaatsingen, en voor ondertoezichtstellingen.
  • Ondertoezichtstelling voor meerdere gezinsleden: De kinderrechter mag ook de andere kinderen uit een gezin onder toezicht stellen als het verzoek tot ondertoezichtstelling niet over alle kinderen uit het gezin gaat.
  • Gedeeltelijke gezagsoverheveling: De kinderrechter kan bij een uithuisplaatsing het gezag gedeeltelijk overhevelen naar een gecertificeerde instelling (GI) voor jeugdbescherming voor specifieke situaties.
  • Aanmelden van het kind bij een school.
  • Geven van toestemming voor een medische behandeling van het kind. 
  • Aanvragen van een verblijfsvergunning voor het kind.

In praktijk blijken er veel onduidelijkheden te zijn in onder meer de grond voor een OTS met of zonder uithuisplaatsing en de mogelijkheden om een uithuisplaatsing ongedaan te maken.

In 2022 heeft het wetenschappelijk onderzoeksbureau van het ministerie van Justitie (WODC) een uitgebreide evaluatie van deze wet gepubliceerd  waarin deze en andere punten uitgebreid worden besproken.